Wakker worden met het geluid van regen, aanhoudend geraas op het zolderraam. Het gordijntje is omhoog geschoten, het raam een helder vlak als een schilderij van Rothko maar dan in zwart-wit. Aan de bovenkant een donkergrijs massieve wolk, daaronder lichte lucht, een scherpe overgang langs een rechte lijn.
Later zit je aan de zijkant van de witte tafel, die vrij staat in de ruimte, de stoelen losjes er omheen. Niet aan het hoofd, maar aan de lange kant, het oudste kind zit aan het hoofd. Ze eet een boterham met hagelslag en één met kaas. Met een natte vinger een paar glanzend donkere korrels opvegen, de pure chocolade die als een kleine traktatie smelt in je mond. In de keuken zet iemand thee, de waterkoker maakt een hels kabaal, voor je neus staat een kop koffie die koud is geworden. Je staart uit het raam, je ziet een regenboog, een spoor van kleuren die oplossen in het grijs.
Toen de meisjes klein waren, was er nooit hagelslag in huis, er viel zo al genoeg eten op de grond. Alles was overzichtelijk en duidelijk. Nu vraag je je af waar je nog nodig bent, wanneer je er moet zijn. En je wilt wel meebewegen maar weet niet welke kant het op gaat; voortdurend voel je onrust in je lijf.
Je herinnert je van vroeger hoe het in de ochtend ging. Een uur fietsen naar school, en al voor half 8 vertrokken zijn. Dan at je aan de witte tafel gauw een ontbijt, naast een vader die de krant las en niks zei, maar wel af en toe zijn grote hand op de jouwe legde. Nu lees je ook de krant en zegt niks. Je weet niet of ze dat nog willen, de meisjes die jonge vrouwen worden. Als je tegen ze praat kijken ze je aan alsof je een vreemde bent.
Je leest een recensie over een boek van Bep Rietveld*, de dochter van een vader die wereldberoemd was en die nu gelukkig haar eigen plek in de kunstgeschiedenis vindt, al leeft ze niet meer. De woonkamer was het atelier, daar stond haar werktafel, daar tekende ze portretten op kleine papiertjes met krijt. Ze had zes kinderen en schilderde een omvangrijk oeuvre bij elkaar.
En hier gaat het erover hoe je uren aan deze tafel hebt doorgebracht, de tafel die er is zolang je weet. Hoe je moeder kleren zat te naaien, de gekleurde stof over het tafelblad uitgespreid, dan zat je op een hoekje toe te kijken en verzamelde de spelden die zij je gaf. En toen je ging studeren ging de tafel mee. De etentjes met vrienden, de feestjes; de boeken die bleven liggen tot het tentamen was gehaald.
Nu staat aan de onderkant in paarse stift één zin geschreven: Er was eens een mens die kon toveren met kleuren…, in het nette schoolse handschrift van een kind. De verveling was toegeslagen, het duurde al weken, je had gezegd: laten we iets doen, iets anders dan normaal. Laten we een verhaal verzinnen, om de beurt een zin, en ze dan met viltstift aan de onderkant van het tafelblad schrijven. Maar het verhaal kwam niet af, want niemand vond het leuk, alleen die eerste zin.
En je denkt: schrijven tussen de hagelslag en de vieze yoghurtkommen. Je bent nog in pyjama, je laat de afwas wachten. Je moet eerst zinnen noteren op losse papiertjes voor ze verdwijnen. Nieuwe verhalen zonder plot die in rode en groene inkt worden geschreven. Iemand zingt opera, een Russisch lied, een zware schooltas wordt omgegord. Hoe de ochtend voorbij glijdt, het huis leegraakt en zich weer vult. En je nog steeds in je lichtgroene pyjama met het oude grijze vest erover. Het is soms onduidelijk waar je nodig bent, maar je zit hier en je schrijft. Je probeert bij de gedachte te blijven, een kiem en sprank een glimp van iets nieuws. En je bent geen mens dat kan toveren, maar je voelt dat er iets komt, en dat het meer is dan één zin die voor eeuwig onzichtbaar onderaan de tafel staat.
* Aleid Truijens in de Volkskrant, 20 april jl, over: Erika Prins, Het Indische licht – Nederlands-Indië en de kampportretten van Bep Rietveld, Uitgeverij Ambo Anthos, 2024